
Het gebeurde vlak voor Bartlehiem. Tot dan ging het vlekkeloos. Foppe en ik reden in een snelle groep, alsof we het dagelijks deden. Maar ineens ging het licht uit. Mijn benen wilden niet meer. “Het tempo is mij te hoog,” zei ik tegen Foppe, en we lieten de groep gaan.
We schaatsten in een slakkengang onder het beroemde bruggetje door, sloegen linksaf naar Dokkum – en toen overviel me iets wat ik nog nooit eerder meegemaakt had: een kanjer van een inzinking. Ik had nog maar een verlangen: langs de kant neer ploffen, mijn ogen sluiten, en voorlopig niet meer op staan. Maar Foppe hield me op de been.
De tocht naar Dokkum duurde eindeloos. Foppe was nog fit, ik voelde me bezwaard dat ik hem ophield. Ik stelde voor dat hij alleen verder zou gaan. “Geen denken aan,” zei hij vastberaden.
Wat er aan vooraf ging
We hadden getraind, maar niet met het idee dat we een Elfstedentocht zouden rijden. Als eerstejaars Civiele Techniek in Delft hadden we genoeg aan ons hoofd. We maakten wat tochten in het Westland – naar Maassluis, Wateringen, Monster. Het landschap was vreemd voor ons Friezen, maar het ijs voelde vertrouwd. In de weekenden reed ik met mijn broer Nico door de Zuidwesthoek van Friesland. Hij wist – zoals altijd – de routes, ik volgde.
Vroeger gingen we ook met pa Jan. Tot die ene tocht in 1979. We vertrokken vanuit Stavoren richting Medemblik, midden over het IJsselmeer. We hadden een harde wind in de rug en stoven over de lege vlakte. Halverwege was er een kistwerk – een scheur van wel een meter breed in het ijs over de volle lengte van meer – overbrugd met planken.
De terugtocht vanuit Medemblik was andere koek. Vijfentwintig kilometer wind tegen. Halverwege was pa nergens meer te bekennen. Nico en ik reden door. Na aankomst in Stavoren, zagen we hem een half uur later in de verte aankomen. Jaren later vertelde hij, dat hij zich die dag realiseerde dat hij zijn twee oudste zoons niet langer bij kon benen.
Gericht trainen? Daar deden we niet aan. Maar zo gauw er natuurijs lag werd er geschaatst. We voetbalden bij het Sneker Oranje Nassau en werkten in onze vrije tijd in de bloemen- en plantengroothandel van pa. Dan liep om half vier ‘s ochtends de wekker af en gingen we naar de bloemenveilingen in Leeuwarden en Aalsmeer. Sjouwen met kisten met planten en emmers met bloemen en zo snel mogelijk de vrachtwagens laden om weer op tijd terug in Sneek te zijn. Kortom: spierballen kweken, geen schaatstechniek.
Slijpen
De avond voor de tocht reed ik nog even een stukje over de Westersingel in Sneek, het stukje route dat ik als kind vanuit mijn slaapkamerraam zag liggen. Maar er klopte iets niet: ineens leek het alsof ik niet meer kon schaatsen, ik gleed alle kanten op. Toen viel het kwartje: daarom verliep die laatste training op de natuurijsbaan in Delft zo stroef — er lag zand op het ijs!
Grote paniek. Nog twaalf uur tot de start, schaatswinkels dicht. Na wat bellen kwam de redding: de vader van Dinie, vriendin van mijn zus, had een slijptafel. Dankzij hem stond ik de volgende ochtend met vlijmscherpe ijzers aan de start in Leeuwarden.
De tocht gaat los
Het dooide licht, het miezerde zelfs, maar het ging door! In de Frieslandhal was het een chaos. Mijn startgroep bleek al vertrokken – de organisatie had alles vervroegd. Gelukkig vond ik Foppe tussen de mensenmassa. We hadden niets afgesproken, maar besloten om samen te starten.
De route voerde ons via de Zwette naar Sneek. In Sloten begon ik dorst te krijgen, maar drinken was nergens te vinden. Wellicht zouden we iets te drinken vinden in Stavoren. Foppe en ik schaatsen gelijk op: hetzelfde ritme, verschillende techniek. Zijn stijl was breed, krachtig, met bijhaal van opzij. De mijne was traditioneel – zoals ik het de schaatser op de televisie zag doen.
In Workum gingen we bij Foppe’s vriendin langs – dochter van de directeur van zuivelfabriek De Goede Verwachting. We dronken warme melk met anijs en aten sûkerbôle. Twintig minuten rust. Het maakte mij een beetje ongerust om zolang van het ijs te zijn. We waren nog niet eens halverwege…
Door de dooi
De melk van de zuivelfabriek en de sûkerbôle gaven ons nieuwe energie. Via Parrega en Tjerkwerd schaatsten we richting Bolsward. Een kilometer voor Bolsward wachtte een nieuwe stop. Mijn vriendin Anita stond op het ijs, in de groene trui die ze speciaal voor mij had gebreid. Vriendinnen hadden fijntjes opgemerkt: “Wanneer een meisje een trui breit voor haar vriend, betekent dat het einde van de verkering.” Dat bleken later profetische woorden te zijn.
De dooi zorgde voor veel water op het ijs; de klunplekken werden langer en leidden tot opstoppingen. Dit was niet het beeld dat ik van een Elfstedentocht had. Gelukkig was na Harlingen het ergste klunleed geleden.
In Franeker stond het publiek rijen dik. Ze juichten alsof we al binnen waren — terwijl we nog zestig kilometer moesten.
De avond viel. We reden door het lege, kale noordwesten, soms met z’n tweeën, soms in een groepje. Op de beruchte Blikvaart was het ijs bar slecht. En toen… Bartlehiem.
Naar de finish op de Bonkevaart
In Dokkum was het één groot ijsfeest: schaatsers in dekens, soep, geroep, gejuich. Foppe en ik gingen zitten — eindelijk wat eten en drinken. Waarom hadden we dat niet eerder gedaan?
Na Dokkum krabbelde ik langzaam weer op. We konden weer tempo maken, maar de vermoeidheid bleef. Het was gevaarlijk op de Dokkumer Ee: tegenliggers, scheuren, donker. Soms hielpen autolampen; soms verblindden ze juist.
Het laatste stuk gleed voorbij in een soort roes. In Oudkerk dacht ik dat we er bijna waren. Helaas: we moesten nog een lus richting zuiden. “Bijna daar!” riepen toeschouwers. Ik was er helemaal klaar mee.
Na twaalf uur bereikten we de Bonkevaart, te midden van een juichende mensenmassa. Mijn vermoeide gevoel maakte langzaam plaats voor opluchting en tevredenheid.
We hadden het gehaald. Tweeëntwintig jaar na 1963 hadden deze twee jonge Delftse studenten uit Friesland dit avontuur toch maar even tot een goed einde gebracht.
Maar dat ging bij mij niet vanzelf. De diepe inzinking bij Bartlehiem had me hardhandig met de neus op de feiten gedrukt: op tijd voldoende eten en drinken zijn cruciaal, net als training. En scherpe schaatsen. Maar het belangrijkst: mensen zoals Foppe, die je op je diepste punt overeind houden.
Misschien is dat wel wat de Elfstedentocht zo inspirerend maakt: het is geen wedstrijd, maar een pelgrimage. En onderweg leer je precies wat je nodig hebt om je staande te houden in een oververhitte wereld.