Ga naar de inhoud
Home » Blog » Goede Vrijdag – de ‘onmogelijke’ tocht

Goede Vrijdag – de ‘onmogelijke’ tocht

De zwaarste straf zou hij krijgen: een schaatstocht die niemand kon volbrengen, die onherroepelijk leidde tot een zekere en verschrikkelijke dood. Buiten was het -40°C. De wind was zo ongenadig dat geen enkele gevoelstemperatuurlijst nog houvast bood. Een kopje warm water bevroor voordat je het naar de mond kon brengen. De tweehonderd kilometer lange ijsvloer bestond uit aan elkaar gevroren en over elkaar heen liggende ijsschotsen. Daartussen zaten vastgevroren sneeuwresten, met daaronder voor het oog verborgen scheuren. Daar waar nog een vlak stukje ijs was, lag zand op het ijs.

Daar ging hij, het ijs op gejaagd door de gevestigde orde. Zijn grootste misdaad: hij had van zichzelf gezegd dat hij de Zoon van God was. Van gewoon schaatsen was geen sprake op dit verraderlijke ijs. Hij ging van de ene valpartij naar de andere. De ijsschotsen deden hun werk als slagen.

De woorden uit de oude geschriften kwamen weer bij hem op. Sinds zijn jeugd had hij ze overdacht. Hij wist dat ze op hemzelf van toepassing waren. Vandaag werden ze één voor één vervuld.

Als een loot schoot hij op onder Gods ogen, als een scheut uit de dorre grond. Onopvallend was zijn uiterlijk, hij miste iedere schoonheid, zijn aanblik kon ons niet bekoren. Hij werd veracht, door mensen gemeden, hij was een man die het lijden kende en met ziekte vertrouwd was, een man die zijn gelaat voor ons verborg en door ons werd verguisd en geminacht.

Onderweg, in steden en dorpen, stonden mensen langs de kant. Ze trotseerden kort de kou om hem uit te schelden, om daarna snel terug te keren naar de warmte van hun kachels. De bruggen hingen vol spandoeken: Red jezelf, als je de Zoon van God bent!Anderen heeft hij verlost, zichzelf kan hij niet verlossen!Hij heeft op God vertrouwd, laat Die hem nu verlossen!

Terwijl de mensen hem luidkeels bespotten en hij van de ene valpartij in de andere struikelde, hoorde iemand Hem zeggen:
‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.’

Maar hij was het die onze ziekten droeg, die ons lijden op zich nam. Wij echter zagen hem als een verstoteling, door God geslagen en vernederd. Om onze zonden werd hij doorboord, om onze wandaden gebroken. De straf die hij onderging bracht ons vrede, zijn striemen gaven ons genezing.

De kou werd ondraaglijk. Ledematen bevroren, zijn lichaam was gesloopt en bebloed door het vele vallen op de messcherpe randen van de ijsschotsen. In een van de dorpjes zag hij zijn moeder staan, samen met een van zijn volgelingen. Ondanks de uitputting en de pijn had hij nog een opbouwend woord voor hen:

‘Vrouw, zie uw zoon. Zoon, zie uw moeder.’

Wij dwaalden rond als schapen, ieder zocht zijn eigen weg; maar de wandaden van ons allen liet de HEER op hem neerkomen. Hij werd mishandeld, maar verzette zich niet en deed zijn mond niet open. Als een schaap dat naar de slachtbank wordt geleid, als een ooi die stil is bij haar scheerders deed hij zijn mond niet open.

Alsof de kou nog niet genoeg was, begon het ook nog hevig te sneeuwen. De route stoof vol met metershoge sneeuwduinen. Hij ploeterde van de ene duin naar de andere. De scherpe randen en punten van de ijsschotsen raakten onder de sneeuw verborgen en fungeerden als martelwerktuigen, verstopt onder het oppervlak.

Door een onrechtvaardig vonnis werd hij weggenomen. Wie van zijn tijdgenoten heeft er oog voor gehad? Hij werd verbannen uit het land van de levenden, om de zonden van mijn volk werd hij geslagen.

Midden op de dag werd het donker, als bij een totale zonsverduistering. De rest van de tocht moest hij afleggen in het duister — alsof God zijn lijden wilde onttrekken aan het zicht van de mensen. Niemand zou ooit werkelijk begrijpen wat hij doormaakte in deze uren van duisternis.
Van schaatsen was allang geen sprake meer.

Ook niet van klunen. Het was vallen, opstaan, lijden, afzien. Een omstander hoorde hem stamelen:
‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’

Hij was compleet uitgedroogd — al die tijd had niemand hem iets te drinken gegeven. Hij was op. Zijn sterven was nabij. Alles wat daarvoor kwam, was één lange inzinking – zonder herstel, zonder troost. In de verte zag hij een lichtje bij de finish. Hij dacht terug aan de woorden die hij eens tot zijn volgelingen had gesproken:
Niemand neemt mijn leven; Ik geef het uit eigen wil. Ik heb de macht om het te geven en weer terug te nemen — dat is de opdracht die Ik van mijn Vader heb ontvangen.’

Hij wilde nog iets zeggen, maar zijn mond was uitgedroogd. Een omstander stak hem een spons toe met zure wijn, waarmee hij zijn lippen bevochtigde.

De laatste honderden meters duurden een eeuwigheid. Maar hij was vastbesloten het te volbrengen. Op de eindstreep riep hij, met een laatste krachtinspanning:
Het is volbracht!’
En hij stierf.

Gods dienaar heeft nooit geweld gebruikt, hij heeft nooit iemand bedrogen. En toch werd hij begraven tussen de misdadigers, zijn graf lag tussen de graven van slechte mensen. Want de Heer wilde dat zijn dienaar zou lijden. Zijn dienaar moest gedood worden. Hij moest zijn leven geven om de schuld van de mensen te dragen. Gods dienaar heeft de schuld van de mensen weggenomen. Daarom zal hij weer leven, en hij zal veel nakomelingen krijgen. Hij zal ervoor zorgen dat Gods plannen uitgevoerd worden.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *